Waarom werd er niet ingegrepen? Of: de moraal van het verhaal
Door Ron Berghmans
uit: Journaal GGZ en Recht, 2010
Recentelijk hebben twee drama’s Nederland opgeschrikt. Een 45-jarige uit Irak afkomstige man schoot in Zierikzee zijn negentienjarige dochter en negenjarige zoon dood en verwondde zijn echtgenote. Na de aanslag schoot de vader een kogel door zijn hoofd en bezweek aan zijn verwondingen. Het tweede drama kostte de 12-jarige Milly Boele uit Dordrecht het leven. Zij werd gedood door haar buurman, de politieman Sander V. De eerste en allesoverheersende vraag bij het op deze gebeurtenissen volgende maatschappelijke debat is: hadden deze drama’s niet voorkomen kunnen worden? En waarom werd er niet (eerder) ingegrepen? Met name bij het eerste drama is opvallend dat velen richting ‘de psychiatrie’ kijken en wijzen. Had een psychiatrische dwangopname het dreigende gevaar effectief kunnen bezweren?
De verwachtingen ten opzichte van ‘de psychiatrie’ zijn nog steeds hooggespannen. Onheil van uiteenlopende aard moet in de opvatting van velen worden voorkomen dan wel in goede banen geleid. Tegelijk moeten we vaststellen dat de psychiatrie daarvoor verre van toegerust is. De psychiatrie doet er goed aan om bij haar leest te blijven. Zij gaat over ziekten en stoornissen, en het gedrag dat daaruit voorvloeit of ermee samenhangt. Het métier richt zich op mensen die lijden aan een geestesstoornis en waar mogelijk tracht de psychiater dit lijden te lenigen. Niet alle gevaar dat mensen jegens anderen en/of zichzelf vormen vloeit voort uit een geestesstoornis. Het is niet de maarschappelijke opdracht van de psychiatrie om alle dreigende gevaar dat mensen kunnen vormen te voorkomen of uit te bannen.
Of de Irakese man die zijn kinderen en zichzelf doodde een ‘psychiatrisch geval’ is wordt door sommigen zonder veel omhaal kennelijk voetstoots aangenomen, maar is verre van zeker. Hij kan ‘gewoon’ bad zijn, en niet mad. Meteen na het incident in Zierikzee zagen we bij Nova de forensisch psychologe professor Corine de Ruiter met een grote stelligheid verkondigen dat de burgemeester van Zierikzee gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om de dader via een inbewaringstelling (ibs) gedwongen te laten opnemen. Daarmee bevestigde zij de reflex om bij dergelijke extreme ontsporingen meteen aan de psychiatrie en mensen met (vermoedelijke) geestesstoornissen te denken. De jongeman die in januari 2009 in een kinderdagverblijf in het Belgische Denderrmonde een bloedbad aanrichtte, is volgens vijf psychiaters bad, maar niet mad, terwijl hijzelf en zijn advocaat het omgekeerde betogen. Als de psychiaters van de rechter hun zin krijgen, dan verdwijnt deze Kim de Gelder in het gevang en zal de psychiatrische bemoeienis beperkt blijven. Halen De Gelder en zijn advocaat hun gelijk, dan zal hij voortaan als psychiatrisch patiënt door het leven gaan en behandeling aangeboden krijgen.
Behalve de vraag naar de mogelijkheden en beperkingen van de psychiatrie om maatschappelijk leed te voorkomen, roepen de fatale gebeurtenissen nog een andere vraag op: welke is de rol en verantwoordelijkheid van ‘deskundigen’ in de media? Terwijl het drama in Zierikzee ternauwernood via het nieuws openbaar gemaakt is verdringen deskundigen uit de hoek van de gedragswetenschappen zich om te speculeren over oorzaak, achtergronden en vooral ook oplossingen. ‘Had dit voorkomen kunnen worden? ‘ Jazeker, zo verkondigt een stellige De Ruiter, als de burgemeester maar had ingegrepen. Terwijl daarmee de indruk wordt gewekt dat de burgemeester had liggen slapen, werd allengs duidelijk dat deze burgemeester zeer alert was en al heel wat uit de la had getrokken om de problematiek van het gezin te bezweren. Het morele terechtwijsvingertje van de gedragsdeskundige was daarmee volstrekt misplaatst en is een illustratie van de neiging van dergelijke professionals om fris van de lever van alles te roepen over mensen die ze niet kennen, laat staan onderzocht hebben.
Een ander voorbeeld van het optreden van forensische gedragsdeskundigen in de media: een collega van De Ruiter, de hoogleraar rechtspsychologie Peter van Koppen, sprak in een actualiteitenprogramma over een man die volgens hem ‘helemaal niet uitziet als een pedo’. Nadat ik van mijn verbijstering over deze uitspraak enigszins was hersteld vroeg ik mij af of mensen met een pedoseksuele geaardheid stigmata met zich meedragen die hen herkenbaar maken – ook al is dat wellicht alleen mogelijk via interpretatie door gedragskundige observatoren. Echt stuitend is het dat een hooggeleerde psycholoog dergelijke bewoordingen bezigt wanneer hij spreekt over iemand die pedoseksuele handelingen verricht. Naar mijn mening dienen gedragsdeskundigen in het publieke domein met de grootste behoedzaamheid te opereren. Dit temeer gezien het feit dat het gevaar hoe dan ook op de loer ligt dat hen neerbuigendheid jegens hun klandizie wordt verweten. Wie bij een ander de psychische of psychiatrische maat neemt moet zich bewust zijn van het morele, normatieve karakter van een oordeel dat daaruit voorvloeit: al snel wordt daaraan de kwalificatie ‘slecht’ of ‘minder waard’ verbonden en voelt degene die psychologisch of psychiatrisch wordt beoordeeld zich gediskwalificeerd.
Zorgvuldige discussies over gevoelige onderwerpen als de onderhavige vereisen dat de deelnemers aan het debat zich moreel fatsoenlijk gedragen. Daar past bij dat de grenzen van de eigen professionaliteit moeten worden bewaakt en dat respectvol over personen wordt gesproken. Het vertrouwen in de psychiatrische, psychologische en rechtskundige beroepsgroepen is daarbij in het geding alsmede de afgrenzing van de eigen competenties en deskundigheid.
No comments:
Post a Comment