2010/11/01

onhandelbaarheid als noodlot

Onhandelbaarheid als noodlot

door Ron Berghmans, Dorothee Horstkötter, Jenny Slatman & Guido de Wert


“Onhandelbaarheid als tweede natuur”, zo kopt de Volkskrant (1 november jl.) boven het artikel over Danny-Boy, de jongen die nationale bekendheid verwierf door de Scheveningse dakmoord. Het relaas over deze inmiddels 19-jarige delinquent – veroordeling voor doodslag, jeugd-tbs, ontsnappingen, agressie en ‘onhandelbaar gedrag’- en zijn gang door de justitiële hulpverlening roept een aantal indringende vragen op over het Nederlandse (jeugd)strafrecht , de terbeschikkingstelling en over justitiële jeugdinrichtingen. Tot de kern van het debat behoort de steeds terugkerende vraag of onhandelbaar, agressief gedrag van jonge delinquenten het gevolg is van hun “natuur” of van hun “opvoeding”, van hun biologie of van de omgeving en de manier waarop met hen wordt omgegaan. Toen Buikhuisen in de jaren zeventig van de vorige eeuw onderzoek wilde doen naar de mogelijk biologische basis van delinquentie werd hij onder aanvoering van Hugo Brandt Corstius / Piet Grijs verguisd en als een reactionaire ‘wetenschapper’ in de hoek gezet. De afloop was dat Buikhuisen zich als hoogleraar criminologie terugtrok. Pas kort geleden is hij min of meer gerehabiliteerd.
Zijn jongens als Danny-Boy slachtoffer van hun natuur? Of zijn het juist de omstandigheden die hen maken tot wie ze zijn: mensen die ernstige misdrijven plegen en wier gebrekkige impuls- en agressieregulatie en deficiënte gewetensfunctie hen tot onhandelbare individuen maken? Kom je als onbeschreven blad (‘tabula rasa’) ter wereld, of is al vanaf de zwangerschap je noodlot in je brein gekerfd? Zijn deze jongens ziek, of zijn ze gewoon slecht? Moeten we hen behandelen of juist hard straffen?
Sinds de emancipatiegolf van de jaren zestig werd alle onheil en ongeluk in de samenleving opgevat als het resultaat van juist diezelfde samenleving. Als die maar beter en rechtvaardiger zou worden ingericht, dan zouden voorspoed en welzijn vanzelf volgen. Maakbaarheid was het motto, de biologische natuur was taboe. Inmiddels is het maatschappelijke maakbaarheids-ideaal stoffig geworden en is het juist chique om te zoeken naar de biologische basis van menselijk gedrag, met name als dat ‘afwijkend’ is. Want hoe moeten we verklaren dat 68 procent van de jongeren met jeugd-tbs recidiveert? Vereist het probleem van de jeugddelinquentie niet een andere benadering?
Richtinggevend daarbij is wat wel het biopsychosociale model wordt genoemd. Dit alomvattende perspectief incorporeert verschillende dimensies van gedrag en legt rekenschap af van het inzicht dat gedrag meervoudig gedetermineerd is. Er is niet één oorzaak, maar verschillende factoren dragen in onderling samenspel bij aan de vaak complexe totstandkoming van gedrag. Veel onderzoeksgeld gaat daarbij tegenwoordig naar nieuwe wetenschappelijk vakgebieden als de gedrags-genomics, neurobiologie en farmacogenetica. De verwachtingen zijn hooggespannen. Want zou het niet mooi zijn als we voor jongens als Danny-Boy een effectief medicijn zouden kunnen ontwikkelen? En zou het niet nog mooier zijn als we hen al tijdens hun kleutertijd zouden kunnen identificeren en behandelen zodat hij zich helemaal niet volgens hun tweede natuur zouden ontwikkelen? Maar is dit realistisch? Of geven de wetenschappers te hoog op van de kansen op maatschappelijk bruikbare resultaten van hun (basale) onderzoek? Is er sprake van een nieuwe hype?
Dergelijk gedragsgenetisch en neurobiologisch onderzoek verdient kritische aandacht. Daarmee bedoelen we niet dat we nieuwe Buikhuisen affaires moeten nastreven. Wel is het zaak dat de ethische en maatschappelijke vragen die door dergelijk onderzoek worden opgeworpen tot onderwerp van onderzoek en debat worden gemaakt.
Meer nog dan de oude vraag naar nature versus nurture roept de paradigmatische verschuiving richting vroege herkenning van allerlei vormen van afwijkend gedrag indringende vragen op. Mogen of moeten we jonge kinderen al in de consultatiebureaus screenen op afwijkende neurobiologische en genetische kenmerken? Behalve dat de voorspellende waarde hiervan altijd beperkt is, is er ook altijd het gevaar dat een kind ten onrechte als risicodrager wordt bestempeld. Wat betekent dit voor de zelfervaring van kinderen en ouders? Ongewild wordt daarmee een nieuwe onderklasse gecreëerd en ontstaan nieuwe vormen van stigmatisering. En wegen dergelijke risico’s op tegen de mogelijke maatschappelijke en persoonlijke opbrengsten? Wordt wellicht met deze nieuwe illusie van maakbaarheid de oude fout herhaald en vergeten we in het voorbijgaan dat er nog veel te verbeteren valt aan onrechtvaardigheden en onvolkomenheden in de samenleving?
Een belangrijke vraag, die zelden wordt gesteld, is of en in hoeverre dergelijk biologisch onderzoek andere vragen oproept dan meer gangbare sociale en psychologische benaderingen en screeningsinstrumenten die bijvoorbeeld in de jeugdgezondheidszorg worden gebruikt. Deze worden te gemakkelijk als onproblematisch beschouwd. De vragen die door het biologisch-georiënteerde onderzoek worden opgeworpen moeten evenzeer bij sociale en psychologische benaderingen worden gesteld. Uiteindelijk moet een ethisch debat worden gevoerd over de voors en tegens van de verschillende vormen van vroegdetectie en preventie van antisociaal en crimineel gedrag.
In de discussie moet een belangrijke plaats worden ingeruimd voor de stem van de diverse belanghebbenden. Niet in de laatste plaats kunnen de ervaringen en verhalen van jongens als Danny-Boy daarbij niet worden gemist.

De auteurs zijn verbonden aan de vakgroep Metamedica van Maastricht University en verrichten in opdracht van het Center for Society and Genomics onderzoek naar de ethische aspecten van de genetica van antisociaal gedrag.

No comments: