
(Journaal GGZ & Recht, 2007)
Op 7 december 1992 verdedigde ik mijn proefschrift over paternalisme in de psychiatrie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.[2] Het laatste hoofdstuk van mijn boek bevatte het voorstel om zelfbindingsverklaringen[3] in de psychiatrie te introduceren. Vanuit een gezondheidsethische invalshoek had ik zelfbinding uitgewerkt als een vorm van ‘paternalisme jegens zichzelf’. Ik noemde dat ‘zelf- of autopaternalisme’ en concludeerde: “Zelfbinding kan een prudente manier zijn om om te gaan met toekomstige situaties van irrationaliteit, wilszwakte en vermindering van autonomie. In het bijzonder in gevallen van periodieke optredende psychische ontregeling, waarbij de betrokkene zichzelf en/of zijn omgeving meer of minder ernstige schade toebrengt, kan zelfbinding middels een aantal in een overeenkomst neergelegde afspraken, (mede) een instrument zijn waarmee de betrokkene zichzelf en/of zijn omgeving voor dergelijke gevolgen behoedt.”
Ik merkte daarbij op dat toepassing van zelfbinding met een aantal procedurele waarborgen dient te worden omgeven, aangezien bij de implementatie ervan sprake is van beperking van rechten en vrijheden van de betreffende persoon. Speculaties omtrent mogelijk misbruik van dergelijke verklaringen vormden naar mijn mening geen doorslaggevende morele argumenten ertegen. Ten slotte achtte ik het wenselijk dat in de praktijk zou worden geëxperimenteerd met zelfbindingsverklaringen en dat hiertoe de nodige juridische ruimte moest worden gecreëerd. “Slechts door in de praktijk met zelfbinding te experimenteren is het mogelijk te ontdekken of de door sommigen gevreesde onwenselijke effecten zullen optreden.”[4] In een voetnoot voegde ik daar onder meer aan toe:
“De jurist Laurs (…) is van mening dat zelfbinding in de hier geschetste vorm juridisch bezien onmogelijk is. Hij merkt op: ‘Men kan zich overigens afvragen of het niet wenselijk is wettelijke voorzieningen hiervoor te treffen. Dit vereist dan wijziging van de Krankzinnigenwet, c.q. BOPZ.’ (Laurs, 1991).”[5]
Maatschappelijk debat
Op 7 november 2006 (op een maand na 14 jaar na mijn promotie) heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel zelfbinding aangenomen.[6] Dit wetsvoorstel behelst de juridische regeling van de zelfbindingsverklaring in de geestelijke gezondheidszorg. Uitdrukkelijk is bepaald dat de regeling niet van toepassing is in de sectoren van de psychogeriatrie en de verstandelijk gehandicaptenzorg. Van Veldhuizen heeft de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel in het decembernummer 2005 van dit journaal beschreven.[7] Verderop geef ik de belangrijkste elementen van de regeling weer.
Daarmee lijkt het erop dat het op afzienbare termijn voor patiënten en hulpverleners in de ggz mogelijk gaat worden om met zelfbindingsverklaringen te gaan werken. Geen slecht moment om terug te blikken en de balans op te maken.
Allereerst schets ik de gedachte die mij ertoe bracht om zelfbinding als instrument in de ggz te propageren. Vervolgens beschrijf ik de lotgevallen van dit voorstel in de daaropvolgende maatschappelijke discussie en de transformatie die het vervolgens heeft ondergaan in het politieke proces. Ten slotte stel ik de vraag wat ervan over is gebleven en wat er naar mijn oordeel redelijkerwijs van verwacht kan en mag gaan worden in de praktijk van de ggz hulpverlening. Wat heeft de regeling patiënten te bieden? Is het te verwachten dat de de doelstelling van zelfbinding via de wettelijke regeling wordt bereikt?
Zelfbinding: de gedachte
Toen ik in de jaren 80 als pvp in de psychiatrie werkzaam was werd ik een enkele keer geconfronteerd met een cliënt die in een toestand van ontremming allerlei dingen had gedaan waar hij achteraf veel spijt en verdriet van had. De vraag kwam op of het niet mogelijk was om op basis van dergelijke ervaringen een soort verklaring op te stellen waarin werd vastgelegd dat en onder welke omstandigheden er moest worden ingegrepen, ook eventueel tegen de wil van de cliënt. Daar bleek juridisch geen ruimte voor te zijn. Een basisregel van het recht luidt immers dat een eenmaal gegeven toestemming altijd kan worden herroepen. En daarmee bleek de essentie van de zelfbindingsgedachte meteen op juridische belemmeringen te stuiten. Voor sterk rechtspositivistisch ingestelde juristen zoals Van Ginneken was daarmee de kous af.[8] Stichting Pandora, die regelmatig in contact kwam met cliënten die de behoefte aan een zelfbindingsverklaring naar voren brachten[9], liet het er niet bij zitten en organiseerde een multidisciplinaire werkgroep – onder mijn voorzitterschap - die zich over zelfbinding boog. Deze publiceerde in 1996 een interimrapport en in 1998 een eindrapport[10].
Lotgevallen van een idee
In het in 1997 door de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ) uitgebrachte advies Beter (z)onder dwang? achtte de Raad het juridisch mogelijk maken van zelfbindingsverklaringen op dat moment niet opportuun. Wel deed de Raad een tweetal aanbevelingen. Ten eerste zou het werken met behandelingsplannen moeten worden gestimuleerd, en in de tweede plaats zouden “vormen van wilsverklaringen” moeten worden uitgeprobeerd die zorgen dat psychiatrische patiënten meer invloed krijgen op hun behandeling in crisissituaties. Nagegaan zou moeten worden, aldus de Raad, of en hoe positieve wilsverklaringen in de psychiatrie een meer adequate zorgverlening kunnen bewerkstelligen met ‘dwang op maat’.[11] In feite dus een oproep aan de overheid om te experimenteren!
Evaluatie Bopz
In 1994 was de wet Bopz in werking getreden. Deze verving de verouderde Krankzinnigenwet van 1884. Onderdeel van deze wet is de periodieke evaluatie ervan, te beginnen na 3 jaar en vervolgens iedere 5 jaar. De eerste evaluatie werd in 1997 afgerond en in datzelfde jaar kwam de regering met het Kabinetsstandpunt[12]. De Evaluatiecommissie kwam tot de conclusie dat zelfbinding een mogelijk zinvolle aanvulling is op de interventiemogelijkheden die het huidige wettelijke kader biedt en beval aan om nader onderzoek te verrichten naar de wenselijkheid, juridische implicaties en vormgeving.[13]
In het Kabinetsstandpunt liet de regering zich positief uit over zelfbinding en schetste zelfs een voorstel op hoofdlijnen. Tevens werd via NWO bij de Universiteiten van Amsterdam en Utrecht onderzoek uitgezet naar de ethische en juridische aspecten van zelfbindingsverklaringen, maar kwam het departement van VWS onder druk van de politiek zonder de uitkomsten van het inmiddels lopende onderzoek af te wachten in het voorjaar van 2001 met een concept-wetsvoorstel.[14] In commentaren daarop van betrokken organisaties en instanties komt men regelmatig de vraag tegen of een wettelijke regeling wel echt nodig is, en in sommige reacties werd het wetsvoorstel op zijn minst als voorbarig beschouwd.[15]
Grondwettelijke belemmeringen?
Een juridische vraag is van meet af aan geweest of er grondrechtelijke belemmeringen zijn die zelfbindingsverklaringen in de weg zouden kunnen staan. Ik memoreer dat Van Ginneken zich in eerste instantie in zijn kritiek op zelfbinding beperkte tot de vaststelling dat het huidige recht geen ruimte biedt voor het effectueren van zelfbindingsverklaringen. Er waren echter ook gezondheidsjuristen zoals Roscam Abbing, Van de Klippe, Legemaate en Gevers, die openstonden voor de gedachte en bereid waren juridische mogelijkheden voor zelfbinding te onderzoeken.[16] Duidelijk was wel dat op enigerlei wijze de wetgeving zou moeten worden aangepast.
Een belangrijke juridische vraag betreft dus het (tijdelijk) afstand doen van grondrechten dat bij zelfbinding kan plaatsvinden. Van de Klippe concludeerde in haar proefschrift dat er geen fundamenteel-juridische bezwaren tegen het legaliseren van zelfbinding zijn aan te voeren, indien men zelfbinding opvat als de vrijwillig en wilsbekwaam gegeven toestemming voor een omschreven inbreuk op een grondrecht in een toekomstige situatie van wilsonbekwaamheid.[17] Afstand doen van grondrechten kan naar haar oordeel een authentieke, te respecteren daad van zelfbeschikking zijn. Ook Roscam Abbing was van oordeel dat zelfbinding, mits op verantwoorde wijze juridisch vormgegeven, niet in strijd is met burgerlijke grondrechten.[18] Omdat de WGBO ruimte laat om verzet van een wilsonbekwame tegen een ingrijpende verrichting terzijde te schuiven als anders kennelijk ernstig nadeel te verwachten is, achtte zij mutatis mutandis deze benadering verdedigbaar in geval van zelfbinding. Roscam Abbing meende dat bij zelfbinding gericht op het doorbreken van verzet ter voorkoming van nadelige gevolgen, er sprake is van een verantwoord samengaan van zelfbeschikking en bescherming, in het belang van de patiënt. Diens positie wordt volgens haar erdoor versterkt.
Gevers sloot zich bij deze benadering aan.[19] Ook al leidt zelfbinding in een bepaald opzicht tot de beperking van het recht om over het eigen lichaam te beschikken, in laatste instantie is het bij uitstek een vorm van zelfbeschikking, die bovendien gericht is op herstel van verlies aan zelfbeschikkingsmogelijkheden.
Experimenteren?
Ondanks dat van verschillende zijden binnen en buiten het parlement erop aangedrongen is om met zelfbinding te experimenteren, was en bleef de regering steeds van oordeel dat voor experimenten waarbij een patiënt ook als deze zich verzet kan worden opgenomen en behandeld, zonder dat daarvoor een rechterlijke machtiging is verleend, geen ruimte bestaat.[20] Het doorbreken van verzet vereist naar het oordeel van de regering in verband met de Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een wettelijke regeling.
Een of meer proefprojecten hadden licht kunnen werpen op de vraag of zelfbinding praktisch uitvoerbaar is en in hoeverre in de praktijk recht kan worden gedaan aan de positief gewaardeerde principes van zelfbinding, waaronder inbreng van cliënten in de regeling, een positieve keuze en verantwoordelijkheid van cliënten voor de regeling, en overleg en samenwerking tussen betrokkenen.[21]
Wetsvoorstel
Op 28 maart 2002 werd een wetsvoorstel inzake zelfbinding bij de Tweede Kamer ingediend (Wetsvoorstel zelfbinding, 2002). Kern van dit wetvoorstel is de zogenaamde zelfbindingsmachtiging die door de rechter moet worden afgegeven. Voor een beschrijving van de inhoud van het voorstel verwijs ik naar Van Veldhuizen.[22] In hoofdlijnen behelst de regeling het volgende. Een wilsbekwame persoon kan samen met zijn psychiater een zelfbindingsverklaring opstellen. Daarin beschrijft hij de omstandigheden en symptomen die ingrijpen nodig maken. Ook staat in die verklaring wat er in die omstandigheden moet gebeuren wat betreft opname en behandeling. Als die omstandigheden zich voordoen en de betrokkene zich niet vrijwillig wil laten opnemen of behandelen, dan moet eerst een zelfbindingsmachtiging worden afgegeven door de rechter. Pas daarna kan het eerder omschreven behandelplan (met dwangopname en eventueel dwangbehandeling) worden uitgevoerd.
Een andere psychiater, die niet bij de behandeling betrokken was, dient te verklaren dat de patiënt bij het opstellen van de verklaring wilsbekwaam was en dat de in de verklaring genoemde opname en behandeling de situatie van de betrokkene zodanig kunnen verbeteren, dat deze tot redelijk functioneren buiten de inrichting in staat is. De zelfbindingsverklaring heeft een geldigheidsduur van 1 jaar.
Essentieel is dat voor de in de verklaring genoemde ‘omstandigheden’ het niet noodzakelijk is dat de stoornis de betrokkene gevaar doet veroorzaken. Daarmee is de zelfbindingsmachtiging de enige RM die niet het evaarscriterium centraal stelt.
De bottleneck van de regeling is de ingewikkelde rechterlijke procedure die moet leiden tot de afgifte van een zelfbindingsmachtiging. Voor het verkrijgen van een dergelijke machtiging moeten een of meer van de in het wetsvoorstel genoemde personen (de psychiater met wie de verklaring is opgesteld, een andere behandelaar en/of de door de patiënt aangewezen persoon die een afschrift heeft gekregen van de zelfbindingsverklaring) zich tot de officier van justitie wenden (waarna deze de rechter om een machtiging verzoekt). Bij dat verzoek moeten worden overgelegd een verklaring van de bij het opstellen van de zelfbindingsverklaring betrokken psychiater en een verklaring van een psychiater die betrokkene kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was. Deze psychiaters moeten verklaren dat er sprake is van de omstandigheden die zijn beschreven in de zelfbindingsverklaring. De aanvragen moeten door de rechter worden beoordeeld, die binnen 5 werkdagen een beslissing neemt. De machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste de termijn die vermeld staat in de zelfbindingsverklaring (maximaal 6 weken) en vervalt wanneer inmiddels een IBS of een Voorlopige Machtiging is verleend.
Hier doet zich echter het probleem voor dat er zo snel moet worden ingegrepen, dat niet gewacht kan worden tot de hele procedure is afgerond.[23] De NVvP schat dat dan meestal meer dan een week voorbij is en meent dat voor mensen met een manisch depressieve stoornis een week te lang kan zijn.[24] Een eenvoudige oplossing voor dit knelpunt zou zijn om een procedure te volgen die vergelijkbaar is met die van de inbewaringstelling in de wet Bopz, waarbij de rechterlijke toetsing niet vooraf, maar achteraf plaatsvindt. Dit heeft de regering echter van de hand gewezen. Volgens de Minister van VWS garandeert een rechterlijke toetsing vooraf het best dat de omstandigheden die de patiënt in de zelfbindingsverklaring heeft beschreven zich ook echt voordoen. Bovendien zou in zijn optiek “de bureaucratie door toetsing achteraf alleen maar toenemen”.[25]
Ten slotte voorziet de regeling in de mogelijkheid om een specifiek op behandeling gerichte zelfbindingsverklaring op te stellen. Daarbij verbindt de patiënt zich tot een bepaalde behandeling indien hij met een IBS of een Voorlopige Machtiging is opgenomen. Op deze manier wordt dwangbehandeling mogelijk zonder dat er sprake is van gevaar op de afdeling.
De zelfbindingsmachtiging: een aanwinst voor de praktijk?
Het is jammer dat de regering van meet af aan zelfbinding heeft gekoppeld aan klinische opname en behandeling. Ambulante zelfbinding blijft daardoor buiten beeld, hoewel dit altijd uitdrukkelijk onderdeel is geweest van de discussie en bovendien beter aansluit bij ontwikkelingen in de geestelijke gezondheidszorg.[26] Het idee daarbij was dat daarmee juist mogelijk een klinische dwangopname kan worden voorkomen, waardoor sprake is van een minder ingrijpend alternatief. Aan deze doelstelling wordt door deze wettelijke regeling dus niet tegemoet gekomen.
Ernstig moet worden getwijfeld aan de bruikbaarheid van deze regeling van zelfbinding in de dagelijkse ggz-praktijk. De nadruk op procedurele zorgvuldigheid lijkt ten koste te gaan van de praktische inzetbaarheid van het instrument van de zelfbinding. Er is sprake van een rechtspositionele overkill waardoor patiënten die gebruik willen maken van zelfbinding slachtoffer dreigen te worden van de hen geboden rechtsbescherming. Bovendien zijn en blijven vooralsnog veel vragen onopgehelderd, bijvoorbeeld wanneer het gaat om de betrokkenheid van verschillende behandelaren en de betekenis van negatieve wilsuitingen.
Ik sta niet alleen in dit oordeel.[27] In april 2003 vond in de Tweede Kamer een ronde tafelgesprek met cliëntenorganisaties (Cliëntenbond, Stichting Pandora en Stichting Landelijke Patiëntenraden), organisaties van professionals (Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), GGZ Nederland en KNMG) en de Stichting Patiëntenvertrouwenspersoon plaats. Daarin werd zeer kritisch over het wetsvoorstel gesproken. Recentelijk hebben de NVvP en GGZ Nederland zich in een brief tot de Eerste Kamer gericht.[28] Deze organisaties hebben serieuze bezwaren tegen het wetsvoorstel, maar wegen een spoedige inwerkingtreding zwaarder. Naar hun oordeel zal “goede voorlichting aan alle betrokkenen over het werken met het instrument zelfbinding in de praktijk naar wij hopen de onvolkomenheden in het huidige wetsvoorstel enigszins kunnen compenseren.”
Conclusie
De hamvraag bij het wetsvoorstel is dus of patiënten niet blij worden gemaakt met een dooie mus. Doordat wordt vastgehouden aan het idee van een rechterlijke toetsing voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van de in de zelfbindingsverklaring neergelegde wensen van de patiënt, moet ernstig worden getwijfeld aan de bruikbaarheid van het instrument van de zelfbinding. De door de Minister van VWS gegeven argumenten tegen toetsing achteraf acht ik niet overtuigend. De verregaande juridisering van de zelfbindingsgedachte in dit wetsvoorstel past weliswaar naadloos in de systematiek en achterliggende filosofie van de wet Bopz, maar is in strijd met hedendaagse opvattingen over hulpverlenerschap in de psychiatrie en over modernisering van de wetgeving in de richting van een behandelwet.[29] Achteraf bezien is het te betreuren dat de overheid bij herhaling de kans heeft laten liggen om voorafgaand aan wettelijke regeling te experimenteren met zelfbinding. Dat had waarschijnlijk nuttig inzicht opgeleverd in de praktische levensvatbaarheid van het instrument en antwoord kunnen geven op veel vragen en onzekerheden die tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel naar voren zijn gebracht.
Wellicht krijgen nu diegenen gelijk die altijd gesteld hebben dat aan zelfbinding geen behoefte bestaat, alleen om andere redenen. Maar ik hoop natuurlijk oprecht dat mijn sombere gedachten niet bewaarheid zullen worden. “The proof of the pudding is in the eating.”
Referenties
Berghmans, R., Om bestwil. Paternalisme in de psychiatrie. Een gezondheidsethische studie. Amsterdam: Thesis Publishers, 1992.
Berghmans, R.L.P., Zelfbinding in de psychiatrie. Ethische aspecten. Tijdschrift voor Psychiatrie, 36, 1994, 625-638.
Berghmans, R., Beter (z)onder dwang. Achtergrondnota. Zoetermeer: Raad voor de Volksgezondheid & Zorg, 1997.
Berghmans, R.L.P., Kabinetsstandpunt evaluatie wet Bopz. Een commentaar. Tijdschrift voor Geneeskunde en Ethiek, 8, 1998, 3, p.70-74.
Berghmans, R. & Legemaate, De juridische merites van het zelfbindingscontract. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 51, 1996, 3, 284-285.
Berghmans, R. & Widdershoven, G., Zelfbinding in de geestelijke gezondheidszorg. In: Graste, J. & Bauduin, D. (red.), Waardenvol werk. Ethiek in de geestelijke gezondheidszorg. Assen: Van Gorcum, 2000, 173-185.
Delaere, P., Odysseus in de psychiatrie. Over zelfbinding en autonomie. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 57, 2002, 266-280.
Evaluatierapport Wet Bopz, 1996.
Gevers, J.K.M., Zelfbinding in de psychiatrie: kanttekeningen bij een conceptwetsvoorstel. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 2001, 517-526.
Gevers, J.K.M., Zelfbindingsverklaringen. Juridische overdenkingen inzake wenselijkheid en inhoud van een wettelijke regeling. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 57, 2002, 1147-1158.
Gezondheidsraad, Noodgedwongen. Zorg voor niet-opgenomen acute psychiatrische patiënten. Den Haag: Gezondheidsraad, 2004.
Ginneken, P. van, De juridische merites van het zelfbindingscontract. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 51, 1996, 36-41.
Gremmen, I., Beekman, A.T.F., Sevenhuijsen, S., Widdershoven, G., Zuijderhoudt, R., Zelfbinding: autonomie, dwang of zorg? Tijdschrift voor Psychiatrie, 44, 2002, 437-445.
Hunsche, P., Een haalbare kaart. Wilsverklaringen en zelfbinding in de psychiatrie. Utrecht: Trimbos instituut in samenwerking met Instituut voor Gebruikersparticipatie en Beleid, 1998.
Kabinetsstandpunt Evaluatie van de Wet BOPZ. Rijswijk: Ministerie van VWS, 1997.
Klippe, H. van de, Dwangtoepassing na onvrijwillige psychiatrische opname. Een juridische beschouwing. Nijmegen: Ars Aequi Libri, 1997.
Laurs, P.J.H., Dwangtoepassing in de psychiatrie. Juridische aspecten. In: Have, H.A.M.J. ten e.a. (red.), Ethiek en recht in de gezondheidszorg. Deventer: Kluwer, p. XXI 203-239.
Opstal, J.A.G. van & Lammers, S., Op weg naar een behandelwet? Tijdschrift voor Psychiatrie, 48, 2006, 637-645.
Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Beter (z)onder dwang? Advies. Zoetermeer: RVZ, 1997.
Roscam Abbing, H.D.C., Zelfbeschikking en bescherming van de psychiatrische patiënt. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 2000, 197.
Stichting Pandora, Zelfbinding in de psychiatrie. Interimrapport van de Werkgroep zelfbinding in de psychiatrie. Amsterdam: Stichting Pandora, 1996.
Stichting Pandora, Zelfbinding in de psychiatrie. Eindrapport van de Werkgroep zelfbinding in de psychiatrie. Amsterdam: Stichting Pandora, 1998.
Varekamp, I., Zelfbinding in de psychiatrie. Meningen van betrokkenen. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 57, 2002, 1132-1146.
Veldhuizen, J.R. van, Zelfbinding. Journaal Ggz en recht, 1, 2005, 8, 158-161.
Veldhuizen, J.R. van & Stikker, T., Brief aan Eerste Kamer over zelfbinding. Journaal Ggz en recht, 2, 2006, 6, 120-122.
[1] R.L.P. Berghmans is universitair docent bij de sectie Gezondheidsethiek en Wijsbegeerte van de Universiteit Maastricht en redacteur van Journaal Ggz en recht.
[2] Berghmans (1992; 1994).
[3] Ik sprak toen nog van ‘zelfbindingscontracten’.
[4] Berghmans (1992, p. 423-4).
[5] Berghmans (1992, p. 424). Een vroege gezondheidsrechtelijke opvatting contra zelfbinding werd verwoord door Van Ginneken (1996), met een repliek van Berghmans & Legemaate (1996).
[6] Eerste Kamer der Staten-Generaal, Wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (zelfbinding), nr. 28283.
[7] Van Veldhuizen (2005).
[8] Van Ginneken (1996).
[9] Vgl. ook Hunsche (1998).
[10] Stichting Pandora (1996; 1998).
[11] RVZ (1997).
[12] Berghmans (1998).
[13] Evaluatierapport Wet Bopz (1996).
[14] Die konden echter geen inzicht geven in de praktijk (omdat er nog geen praktijk was) en beperkten zich tot opvattingen over en ethische en juridische beschouwingen inzake zelfbinding (Varekamp, 2002; Gremmen e.a., 2002; Delaere, 2002; Gevers, 2002).
[15] Gevers (2001).
[16] Roscam Abbing (2000), Van de Klippe (1997), Berghmans & Legemaate (1996), Gevers (2001; 2002).
[17] Van de Klippe (1997).
[18] Roscam Abbing (2000).
[19] Gevers (2001, 2002).
[20] Kamerstukken 28283, nrs. 3 en 5.
[21] Gremmen e.a. (2002).
[22] Van Veldhuizen (2005).
[23] Gevers (2002).
[24] Van Veldhuizen (2005); in het debat in de Eerste Kamer heeft minister van justitie Hirsch Ballin beloofd dat hij de rechterlijke toetsing ‘zo snel mogelijk’ zal laten verrichten. Maar ‘een dag of vijf zal dit wel duren’, hetgeen naar mijn mening nog steeds (te) lang is in het licht van de doelstelling die d.m.v. zelfbinding wordt nagestreefd.
[25] Brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, 26 oktober 2006. (28283 E)
[26] Gezondheidsraad (2004).
[27] Vgl. Van Veldhuizen (2005) en Van Veldhuizen & Stikker (2006) die de visies van de NVvP en GGZ Nederland vertolken.
[28] Van Veldhuizen & Stikker (2006).
[29] Van Opstal & Lammers (2006).
No comments:
Post a Comment